zondag 10 maart 2013

Onderzoeksbeleid in Vlaanderen



De afgelopen week stond het onderzoeksbeleid in Vlaanderen ter discussie. Aanleiding was een vraag van Vlaams parlementslid Lode Vereeck (LDD) over de bestemming van de subsidies die het Agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen (IWT) jaarlijks uitdeelt om onderzoek en ontwikkeling te stimuleren[1]. Uit de cijfers die bevoegd minister Ingrid Lieten (SP.a) daarover gaf, blijkt dat tussen 2002 en 2011 het merendeel van de subsidies terecht kwam bij een select groepje van 10 multinationals: in 2011 ging het om 59% van de middelen. De grootste slokoppen zijn onder meer Janssen Pharmaceutica, Alcatel-Lucent, Philips, Umicore, Bekaert, ON Semiconductors en Agfa, bedrijven die in diezelfde jaren vooral in het nieuws kwamen met het schrappen van banen. Samen schrapten ze de voorbije jaren 6.600 banen, maar bleven ze jaar na jaar langs de IWT-kassa passeren. In totaal gaat meer dan 77% van de middelen van het IWT naar grote bedrijven die zelf snoeiden in de tewerkstelling.

Lode Vereeck kwam met het nieuws naar buiten, en besloot dat het IWT, en bij uitbreiding de Vlaamse Overheid, te weinig kijkt naar het “economisch en maatschappelijk rendement” van gegeven subsidies. Bedrijven kunnen blijkbaar jaar na jaar miljoenen euro’s steun krijgen, en tegelijkertijd banen blijven schrappen. Het LDD-parlementslid stelt daarom voor om meer innovatiesteun te geven aan KMO’s, die wel zouden kunnen zorgen voor meer jobs.

“Ecosystemen en indirecte tewerkstelling”

Minister Lieten moest toegeven dat de cijfers spectaculair zijn. Ze stelde echter meteen dat innovatiesubsidies “niet alleen dienen voor tewerkstelling bij de gesteunde bedrijven”[2]. Lieten spreekt dat ook “ecosystemen en indirecte tewerkstelling” belangrijk zijn, maw. ook verhoogde economische activiteit bij toeleveranciers en klanten van het bedrijf kunnen een rol spelen.

De dossiers voor onderzoeks- en ontwikkelingssteun ingediend door bedrijven zijn geheim, we kunnen ze dus niet gebruiken om te kijken hoe de genoemde bedrijven het economisch en maatschappelijk rendement van hun investeringen hebben berekend. Dit is jammer, wanneer jaarlijks meer dan 110 miljoen € aan subsidies worden uitgedeeld aan bedrijven waarbij de tewerkstelling voortdurend achteruit gaat, zou een maatschappelijke controle hierop zeker gepast zijn. We kunnen ons dus enkel baseren op de algemene documentatie die het IWT zelf beschikbaar stelt, zoals de documentatie over de O&O-bedrijfsprojecten[3]

Het IWT geeft in principe steun aan projecten waarvan de toegevoegde waarde minstens 25 keer groter is dan de subsidie die wordt gegeven. Maw: voor elk miljoen € dat het IWT aan subsidie geeft, verwacht het minstens 25 miljoen € toegevoegde waarde bij het bedrijf. In bepaalde gevallen (als bepaalde beleidsdoelstellingen worden behaald, of als er specifieke sterke elementen zijn in het project) kan dit streefdoel worden beperkt tot 10 maal de gekregen subsidie.

Hoe berekent het IWT de “toegevoegde waarde”?

“Toegevoegde waarde” is uiteraard een vaag begrip, dus drukt het IWT dit uit in aantoonbare personeelskosten en afschrijvingen op investeringen[4]. Tegelijkertijd wijst het IWT er op dat het niet moet gaan om bijkomende tewerkstelling, een bedrijf dat jobs in Vlaanderen kan houden die anders zouden worden gedelokaliseerd kan dit ook inbrengen. Ook moeten de investeringen en de tewerkstelling niet noodzakelijkerwijs gebeuren bij het bedrijf dat de subsidies ontvangt, ook leveranciers, onderzoeksinstellingen en klanten kunnen in rekening worden gebracht.

Het IWT kan deze “toegevoegde waarde” in principe onderzoeken. Echter, terugvorderen van subsidies ligt een stuk moeilijker, juist omdat de omschrijving van de “toegevoegde waarde” zo vaag blijft. Hoe kan men berekenen of er zonder subsidie meer jobs zouden verloren gaan? Hoe berekent men de impact van de subsidie bij toeleveranciers of klanten? Bovendien kan het IWT wettelijk gezien geen subsidies terugvorderen als de “toegevoegde waarde” buiten Vlaanderen, maar binnen de Europese Economische Ruimte (EER) gebeuren. Als een bedrijf als Bekaert dus subsidies krijgt in Vlaanderen, maar daarna haar productie verhuist naar Slovakije, kan daar weinig tegen ingebracht worden… 

Dit alles leidt er toe dat terugvordering van subsidies door het IWT niet evident is. De praktijk is dan ook dat dergelijke terugvorderingen nauwelijks gebeuren. De voorbije jaren is bij de aangekondigde massa-ontslagen bij om. Bekaert, Ford, Philips en Alcatel telkens wel geroepen dat men zou onderzoeken of de Vlaamse overheid subsidies kon terugeisen, in de praktijk kwam daar niets van in huis. Politici verschuilen zich daarbij meestal achter het dogma dat we bedrijven moeten “vertroetelen” om te vermijden dat ze zouden delokaliseren: maw. IWT-subsidies worden, net als de discussie rond de loonkosten, gebruikt in de chantage die grote bedrijven gebruiken rond delokalisatie.

Dit toont ook meteen hoe beperkt de retoriek rond “ecosystemen rond hoogtechnologische bedrijven” is: de Vlaamse regering gaat er van uit dat een groot bedrijf dat innoveert onmiddellijk zal zorgen voor een netwerk van KMO’s en andere bedrijven errond die mee groeien, en zo economische clusters vormen die meer jobs en economische groei meebrengen. De tegenzijde van de medaille is echter dat wanneer zo’n groot bedrijf de deuren sluit in Vlaanderen, het hele ecosysteem dat daarrond gebouwd is meteen mee verdwijnt. Dit betekent dat de sluiting van een bedrijf als Ford in Genk, Caterpillar in Charleroi of Arcelor Mittal in Luik meteen zorgt voor een diepgaande en vergaande economische ontwrichting van een hele regio.

“Het probleem zijn niet de grote bedrijven, maar de universiteiten en hogescholen”

Je zou dus verwachten dat de patroonsorganisaties zich op basis van deze onthutsende cijfers ietwat bescheiden zouden opstellen. Niets was echter minder waar, nog geen 24 uur nadat de cijfers in de media kwamen, sprong VOKA al op de kar. De voorhoede-organisatie van het patronaat stelde dat het probleem niet is dat grote bedrijven te veel steun krijgen, maar wel dat het IWT te veel ondersteuning geeft aan universiteiten en openbare onderzoeksinstellingen[5]. VOKA stelt dat “de bulk van overheidsinvesteringen in onderzoek gaan naar onderzoeksinstellingen (zoals universiteiten, nvdr.), en dat de positieve impact van deze investeringen pas op lange termijn komt.” 

Hiermee valt VOKA rechtstreeks de financiering van universiteiten, hogescholen en andere publieke onderzoekscentra aan. Voor de patroonsfederatie is investeren in onderzoek enkel interessant als het onmiddellijke effecten zou kunnen hebben voor de Vlaamse economie. Iedereen die een klein beetje op de hoogte is hoe wetenschappelijk onderzoek wordt georganiseerd, zal onmiddellijk de absurditeit van deze bewering kunnen inzien. Als we het VOKA-credo zouden volgen, zouden de meeste van de huidige technologische toepassingen nooit ontstaan zijn: microchips werden pas commercieel en industrieel interessant nadat overheden hier tientallen jaren massaal in hadden geïnvesteerd, onder meer via onderzoek voor militaire toepassingen. Zonder jarenlang publiek gefinancierd onderzoek hadden we bvb. ook nooit semiconductors, kernenergie, lasers, het internet, LCD-schermen, zonnecellen of GPS-systemen gehad, allemaal technologieën die pas interessant werden voor “onmiddellijke toepassingen” in de industrie nadat ze jarenlang ontwikkeld en op punt waren gesteld met publieke investeringen in onderzoek. We spreken dan zelfs nog niet over de vele medische en farmaceutische ontwikkelingen uit de voorbije decennia, of over onderzoek in de humane, sociale en gedragswetenschappen: we kunnen ons inbeelden dat VOKA weinig belang hecht aan de vooruitgang die publieke onderzoeksinstellingen hebben geboekt in het onderzoek in de psychologie, rechten, geschiedenis,…, maar zijn het daarom investeringen die maatschappelijk nutteloos zijn?

Het directe rendement bij openbare onderzoeksinstellingen

Bovendien ziet VOKA nog een ander belangrijk voordeel van investeren in wetenschappelijk onderzoek over het hoofd: elke € die de overheid aan onderzoeksinstellingen geeft wordt onmiddellijk omgezet in personeel en investeringen in infrastructuur: openbare onderzoeksinstellingen streven immers niet naar megawinsten die als dividend worden uitbetaald aan aandeelhouders: alle inkomsten worden geïnvesteerd in onderzoek, en de impact hiervan kan snel worden afgemeten.

We nemen als voorbeeld het IWT. In 2011 gaf deze instelling ruim 232,057 miljoen € aan subsidies voor onderzoek en ontwikkeling[6]. Hiervan ging 143,951 miljoen € (62,03%) naar bedrijven, ongeveer 88,106 miljoen € (37,97%) ging rechtstreeks naar onderzoeksinstellingen[7]. We merken wel op dat het IWT in haar eigen jaarverslag een andere verdeling geeft in de verhouding middelen naar kennisinstellingen en bedrijven of intermediaire organisaties: volgens figuur 4 op p. 11 in hetzelfde verslag staat dat 48,4% van de middelen naar kennisinstellingen gaat. Dit heeft vooral te maken met het feit dat een deel van de bedrijfssubsidies worden gebruikt om een universiteit of hogeschool op te nemen als “onderzoekspartner” bij een IWT-project, omdat het bedrijf in kwestie niet de onderzoekscapaciteit en/of infrastructuur heeft. Deze onderzoeksprojecten gebeuren echter in opdracht van het bedrijf, en met valorisatiedoelstellingen bij het bedrijf. Zonder deze middelen krijgen we dus onderstaande tabel:

 IWT-middelen, verdeeld naar toewijzing naar bedrijven of kennisinstellingen

Wat doen onderzoeksinstellingen met dit geld?

Het grootste deel van deze onderzoeksmiddelen gaat naar personeel. Elk jaar publiceert de Vlaamse Universitaire Raad (VLIR) een verslag waarin onder meer statistieken staan over het aantal personeelsleden (uitgedrukt in Voltijdse Equivalenten VTE), verdeeld over de verschillende financieringsbronnen. We gebruikten de cijfers voor het jaar 2011 (het laatste jaar waarvoor IWT een jaarrapport ter beschikking heeft), en maakten volgende overzichtstabel.
 
 Personeel (uitgedrukt in VTE) bij de Vlaamse Universiteiten op IWT-projecten[8]

We merken dus dat er aan de Vlaamse Universiteiten 1.558,92 voltijdse equivalenten werken op IWT-financiering. Het grootste deel onder hen zijn onderzoekers, maar er zijn ook ATP-personeelsleden (administratief en technisch personeel, bvb. laboranten, technici). Voor de 88,106 miljoen € die het IWT jaarlijks aan de onderzoeksinstellingen geeft (of indien u wilt, de 112,316 miljoen €), zorgden de universiteiten alleen al rechtstreeks voor meer dan 1.500 banen.

We zien dat de investeringen dus ook zeker een rechtstreeks nut met zich meebrengen: per 56.000€ (als we de 88 miljoen € nemen) of per 72.000€ (als we de 112 miljoen € nemen) die de Vlaamse overheid aan subsidie geeft aan onderzoeksinstellingen, wordt een voltijdse, kwaliteitsvolle job gecreëerd. We moeten hier nog aan toevoegen dat deze cijfers enkel personeelsleden bij de universiteiten betreffen, het personeel bij hogescholen en strategische onderzoeksinstellingen moet hier nog worden bij opgeteld, alsook personeelsleden die onrechtstreeks via deze middelen worden gefinancierd aan de universiteiten[9].

Deze kosten lijken inderdaad erg laag, maar hebben ook een simpele verklaring: het veelvuldig gebruik van het statuut van doctoraatsbursaal door de Vlaamse Universiteiten. Onderzoekers die werken aan een doctoraat worden immers meestal tewerkgesteld met een belastingvrije beurs, veel goedkoper dus dan een “gewoon” werknemersstatuut. Meteen geeft het ook aan dat de jobs die hier worden gecreëerd ook een impact hebben op langere termijn: ze zorgen voor hoogopgeleide onderzoekers die na het behalen van hun doctoraat ook in Vlaamse bedrijven worden tewerkgesteld. Onderzoeksresultaten die behaald worden aan de universiteiten worden gebruikt in verder onderzoek, en om het universitair onderwijs te verstevigen met een wetenschappelijke basis. Veel onderzoeksresultaten worden breed gepubliceerd, en kunnen daarom makkelijker gebruikt worden door onderzoekers die hierop willen verder werken. De return naar de maatschappij, zowel economisch als maatschappelijk is dus enorm. Zeker als we dit zouden vergelijken met de return die lastenverlagingen of de notionele intrestaftrek voor bedrijven oplevert…

De 3%-norm

VOKA legt in haar persbericht ook de vinger op een andere wonde: er wordt in Vlaanderen immers zeer matig geïnvesteerd in onderzoek en ontwikkeling. VOKA vraagt de regering om de investering in onderzoek en ontwikkeling op te trekken tot 1% van het BRP. 

Deze 1% is een doelstelling die de lidstaten van de Europese Unie onder elkaar inderdaad hebben afgesproken in 2002 tijdens de vergadering van de Europese Raad in Barcelona. Het was een concrete invulling van de zogenaamde “Lissabon-akkoorden”, waarbij de Europese Unie zich voornam om een “competitieve en dynamische kennis-gebaseerde economie te worden”[10].  In 2002 waren de ambities nog zeer groot, de 3%-norm zou in 2010 moeten bereikt worden, en daarvoor was een jaarlijkse verhoging van de budgetten voor onderzoek en ontwikkeling in Europa nodig van minstens 6% voor de publieke sector, en 9% voor de private sector[11].

Dit geeft ook meteen aan dat ook vanuit de private sector inspanningen werden verwacht: de publieke investeringen in onderzoek en ontwikkeling moesten gaan naar 1% van het BNP, de private investeringen naar 2%. Over dit engagement van de bedrijfswereld spreekt VOKA niet, en een snelle blik op de huidige situatie in Vlaanderen toont ons meteen waarom:

 Tabel met private (BERD) en publieke (GBAORD) investeringen in Onderzoek en ontwikkeling, uitgedrukt als % van het BNP (of BRP voor regio’s)[12]

Vlaanderen haalt de beoogde 3% inderdaad niet, en blijft op 2,12% steken. We zien echter dat de privé-sector nog meer achterop hinkt dan de publieke sector. We lopen sterk achter op de Scandinavische landen, waarbij Finland er met kop en schouder boven uitsteekt, maar we hebben ook een achterstand op buurlanden Frankrijk en Duitsland, enkel Nederland doet het nog slechter dan wij. Je zou dus verwachten dat VOKA ook een flinke dosis zelfkritiek zou hebben, maar daarover vinden we in hun persbericht niets…

Belangrijker dan deze situatie vast te stellen, is uiteraard zich ook af te vragen waar ze vandaan komt. In het kapitalisme zullen bedrijven enkel investeren wanneer ze verwachten dat ze op relatief korte termijn winst kunnen maken. Een technologie die maatschappelijk bijzonder nuttig is, maar die geen economische meerwaarde levert voor het bedrijf, zal niet worden onderzocht of toegepast. Dit is een logisch gevolg van het privé-bezit van de productiemiddelen: kapitalisten staan met elkaar in concurrentie, en proberen zoveel mogelijk rendement te halen uit hun private investeringen. Diegene die dit niet doet, is gedoemd op termijn ten onder te gaan door de concurrentie.   

Een socialistische visie op wetenschappelijk onderzoek

Vooral in een periode van een langdurige economische crisis, waar investeringen in productie en reële economische activiteiten veel minder rendabel zijn dan bvb. speculatie en financiële transacties, is het moeilijk om investeringen in onderzoek en ontwikkeling te blijven volhouden, laat staan ze te laten stijgen. Het kapitalisme zit vast in haar eigen tegenstellingen, het privé-bezit van de productiemiddelen heeft haar limieten bereikt.

Een socialistische visie op wetenschappelijk onderzoek zou zijn om onderzoek en ontwikkeling te bevrijden van het keurslijf van het privé-bezit. Het nationaliseren van pakweg de 500 grootste bedrijven in ons land, en deze onder democratische controle van de gemeenschap brengen, zou zorgen voor een enorme rijkdom die deels ook kan worden ingezet in onderzoek en ontwikkeling. We zouden massaal middelen kunnen voorzien voor maatschappelijk nuttige technologieën en ontwikkelingen. We zouden kunnen investeren in goede en milieuvriendelijke bussen, treinen en auto’s, passiefwoningen die het tekort aan sociale woningen kunnen oplossen, het groeperen van al het onderzoek naar kanker en AIDS, in plaats van de versnippering die vandaag bestaat bij tientallen bedrijven,…

Concreet: de Belgica Electrische Auto

Tot slot geven we één voorbeeld van hoe een socialistische wetenschappelijke politiek vandaag meer dan actueel kan zijn. We hebben het over de pogingen die vandaag worden ondernomen om te komen tot de bouw van elektrische en hybride auto’s in Vlaanderen.

In 2011 ging het project “COMPLEX” van start. Het is een wetenschappelijk onderzoeksproject van de Universiteit Gent, in samenwerking met 7 bedrijfspartners, om de mogelijkheden te onderzoeken om te komen tot autofabrieken waarin zowel auto’s met een klassieke aandrijving, als ook hybride of elektrische voertuigen te bouwen. Het project wordt gestuurd door Flanders’ Drive, een organisatie die innovatie in de Vlaamse auto-industrie moet stimuleren, en daarvoor ook (veel) subsidies krijgt van de Vlaamse overheid.

Eén zo’n innovatie is de “elektrische wagen”. De voorbije decennia zijn verschillende initiatieven genomen om te komen tot de ontwikkeling van elektrische auto’s die evenwaardig zijn aan wagens met een “normale” aandrijving. De technologie hiervoor bestaat zeker, aan de Universiteit Gent rijden er op dit moment verschillende elektrische wagens rond met prestaties die zeer nauw aansluiten bij wat een wagen met fossiele brandstof kan behalen. Het grote probleem is echter dat er vandaag geen enkel autobedrijf ter wereld bereid is een fabriekshal specifiek te reserveren voor de bouw van elektrische wagens: dit zou een veel te groot commercieel risico zijn. 

COMPLEX probeert hier een antwoord op te bieden, maar wordt met heel wat problemen geconfronteerd. Zo is één van de praktijkcases die moest worden uitgewerkt…. de fabriekshal van Ford in Genk… Andere praktijkcases zijn Van Hool (hybride bussen) en Volvo Gent. Ford is intussen in sluiting, Volvo Gent dreigt te volgen, gelet op de steeds groter wordende periodes van technische werkloosheid die het bedrijf invoert. Opnieuw dreigt een veelbelovend onderzoeksproject ten onder te gaan aan de harde realiteit van de kapitalistische vrije markt.

Een socialistisch alternatief?

Een socialistisch antwoord zou de onmiddellijke nationalisatie zijn van Ford Genk. Een bezetting van de fabriek door de arbeiders van de fabriek zou de start kunnen zijn van een heropstart onder publieke controle. We zouden een nieuwe raad van bestuur samenstellen voor het bedrijf, waarbij één derde van de vertegenwoordigers worden gekozen door de arbeiders van Ford zelf, de overige twee derde van de raad zou worden samengesteld uit wetenschappers, vertegenwoordigers van de overheid, buurtcomités uit Genk en omstreken, en vertegenwoordigers van de vakbonden uit toeleveranciers en klanten van het bedrijf. De huidige directe toeleveranciers worden mee opgenomen in het moederbedrijf, en krijgen dezelfde loon –en arbeidsvoorwaarden als de Ford-arbeiders zelf. Er wordt een 32-urenweek ingevoerd, mét behoud van loon, en met bijkomende aanwervingen. Het bedrijf wordt omgevormd tot een publieke productie –en onderzoekseenheid voor mobiliteit, onder de naam “Belgica”.

De productielijnen worden aangepast om ook treinen en bussen te bouwen. Vandaag is er een enorme nood aan openbaar vervoer, denk maar aan de overvolle trams en bussen in Vlaanderen, het gebrek aan metrolijnen, bussen en trams in Brussel, de overvolle pendeltreinen bij de NMBS, of het debacle met de Fyra of Siemens-treinen. Wie spreekt nog over een overcapaciteit bij Ford/Belgica? 

Op basis van de resultaten van het COMPLEX-project en de andere onderzoeksprojecten die vandaag aan andere Vlaamse universiteiten worden gevoerd rond elektrische wagens, wordt één productielijn bij Ford klaargemaakt voor de productie van elektrische wagens en bussen. Technologieën kunnen worden getest en verbeterd, tot voertuigen worden bereikt die voldoende presteren om op massale schaal te kunnen worden gebouwd.

We hebben staal nodig, veel staal, om alle auto’s, bussen, trams en metro in de nieuwe Belgica-fabriek te maken. Nu wil het toeval dat er in Luik een hele productie-eenheid klaar staat om dit te produceren: zowel een fabriek met “warme fase” (ruw staal), als eenheden voor de “koude fase”, waar het ruwe staal zonder problemen kan omgevormd worden naar elke maat en vorm die de nieuwe Belgica-fabriek in Genk nodig heeft. We maken gebruik van de Maas en het Albertkanaal om materiaal te verschepen vanuit Luik naar de fabriekshallen in Genk, zonder dat er een extra belasting komt van het wegennet. 

Maar er is meer: om de nieuwe metrolijnen en een grotere Noord-Zuid treinverbinding in Brussel te graven, tramlijnen aan te leggen in Vlaanderen en Wallonië, om elektrische oplaadstations aan te leggen voor de nieuwe elektrische auto’s en bussen,… hebben we nood aan graafmachines en andere bouwtuigen. Opnieuw hebben we geluk: in Gosselies nabij Charleroi staat een fabriek te verkommeren nadat Caterpillar er 1.400 ontslagen aankondigde. Ook deze fabriek wordt in publieke handen genomen, en wordt mee ingeschakeld in het grote plan. Nu we toch bezig zijn, gebruiken we de graafmachines en het staal voor de bouw van nieuwe sociale passiefwoningen, scholen en moderne crèches. De hele banksector wordt mee genationaliseerd, samengevoegd met Belfius, en omgevormd tot een investeringsvehikel met overheidsgaranties. Arbeiders en gezinnen kunnen er terecht om hun spaargeld te plaatsen aan een degelijke intrest, en kunnen goedkope woonleningen krijgen. Zelfstandigen en kleine KMO’s krijgen goedkope bedrijfsleningen als ze akkoord gaan om degelijke lonen en arbeidsvoorwaarden te bieden in hun bedrijven. Met de financiële middelen van de bank wordt niet gespeculeerd, maar ze worden ingezet in de bouw en uitbreiding van ons Belgica-platform.

Al snel zien we de resultaten van zo’n socialistische politiek: de ontslagen bij Ford, Arcelor-Mittal en Caterpillar zijn teniet gedaan, er zijn zelfs jobs bijgekomen. België wordt een modelland voor onderwijs, gezondheidszorg, technologie en wetenschap, en een alternatief op de besparingspolitiek in Europa. 

Dagdromen? Onrealistisch? Vandaag misschien wel. Niet dat er geen middelen zijn: we denken maar aan de minstens 30 of 35 miljard € die rijke Belgen illegaal geparkeerd hebben in Zwitserland. Denk aan de 17 miljard € notionele intrestaftrek, of de 11 miljard € sociale lastenverlagingen die de bedrijven cadeau kregen. Denk aan de 92 miljard € bedrijfswinsten die in 2009 werden geboekt, waar steeds minder belastingen op worden betaald, en die grotendeels worden uitbetaald als dividenden aan aandeelhouders.

Maar het is belangrijk om te stellen dat zo’n politiek onmogelijk is binnen het huidige kapitalisme. Wie zou zoiets trouwens moeten voorstellen? We moeten dus de strijd voeren voor strijdbare en democratische vakbonden binnen dewelke een dergelijk programma kan worden bediscussieerd, we moeten opkomen voor een arbeiderspartij die zo’n programma centraal kan stellen, en die massaal kan mobiliseren om het te bereiken. We zullen tegenstand krijgen vanuit elke kapitalistische regering ter wereld, maar we zullen bondgenoten hebben bij de miljoenen Fransen, Spanjaarden, Italianen, Grieken, Portugezen of elk ander volk dat vandaag strijdt tegen de gevolgen van deze crisis. Vandaag lijkt het misschien onrealistisch, maar hoe realistisch is het te blijven besparen of jobs en openbare diensten te schrappen terwijl de alternatieven bestaan?


[3] O&O bedrijfsprojecten is het subsidiekanaal voor steun aan Onderzoek en Ontwikkeling bij Vlaamse bedrijven. Documentatie te vinden op http://www.iwt.be/subsidies/oeno-bedrijfsproject/documenten
[7] Op basis van de genoemde programma’s. We telden de programma’s waarbij het IWT steun geeft aan bedrijven (O&O-bedrijfsprojecten, VIS, VIN), en telden daarbij de middelen voor de Baekelandmandaten (4,017 miljoen € in 2011, zie p. 24), de helft van de middelen voor IM-mandaten (1,089 miljoen €, dit is een schatting Innovatiemandaten gaan deels naar bedrijven, deels naar universiteiten, het deel voor universiteiten ligt in de praktijk tussen ½ en 1/3), en 4,9% van de middelen voor SBO en TBM bij op (volgens tabel p. 29). De rest zijn middelen die naar de universiteiten en hogescholen gaan.
[8] Op basis van rapport “Personeelsstatistieken 2011”. Online is enkel nog de editie 2012 beschikbaar, het rapport 2011 is wel verkrijgbaar op vraag bij de VLIR.
[9] Zo rekenen de Vlaamse universiteiten een “overhead” aan op externe onderzoeksfinanciering, waaronder om. administratief personeel van de faculteiten en de centrale administratie wordt betaald die onrechtstreekse dienstverlening leveren ten bate van deze projecten. Ondertekende is zo zelf tewerkgesteld als “onderzoekscoördinator” voor IWT-financiering in de centrale administratie van een grote Vlaamse universiteit.
[10] Over de akkoorden van Lissabon, zie http://europa.eu/lisbon_treaty/index_en.htm
[12] Uit VRWB Studiereeks 24: The 1%-target for public expenditure on R&D: International Benchmark

Geen opmerkingen:

Een reactie posten